Hoofdstuk 46
Pasen 1367
Barcelona
erwijl de priesters de paasmis leidden, bleef Arnau geknield voor zijn Maria-ter-Zee zitten. Samen met Elionor was hij de Santa Maria binnengegaan. De kerk zat tjokvol, maar de mensen waren opzijgegaan zodat hij de voorste rij kon bereiken. Hij had hun glimlachende gezichten herkend: die daar had hem een lening gevraagd voor zijn nieuwe schip; daar stond iemand die hem zijn spaargeld had toevertrouwd; een ander had hem een lening gevraagd voor de bruidsschat voor zijn dochter; daar stond een man die hem nog niet had terugbetaald. De laatste hield zijn ogen neergeslagen. Arnau was naast hem blijven staan en tot Elionors wanhoop had hij hem de hand gereikt.
'Vrede zij met je,' had hij gezegd.
De ogen van de man lichtten op en Arnau was verder gelopen, tot het hoofdaltaar. Dat was alles wat hij had, zei hij tegen Maria: eenvoudige mensen die hem waardeerden in ruil voor zijn hulp. Joan vervolgde de zonde en van Guillem wist hij niets. En wat Mar betreft, wat viel er over haar te zeggen?
Elionor tikte met haar voet tegen zijn enkel en toen Arnau haar aankeek, gebaarde ze dat hij op moest staan. 'Heb je ooit een edelman gezien die zo lang knielt als jij?' had ze hem meermaals verweten. Arnau negeerde haar, maar weer tikte Elionor tegen zijn enkels.
'Dit is alles wat ik heb, moeder. Een vrouw die vóór alles de schijn wil ophouden, behalve dan dat ze wil dat ik haar moeder maak. Moet ik dat doen? Het gaat haar alleen maar om een erfgenaam, om een kind dat haar toekomst zeker stelt.' Elionor tikte een derde keer tegen zijn enkels. Toen Arnau zich omdraaide, wees zijn vrouw met haar hoofd naar de overige edelen in de Santa Maria. Sommigen stonden, maar de meesten zaten; alleen Arnau zat nog steeds geknield.
'Heiligschennis!'
De kreet klonk door de hele kerk. De priesters zwegen, Arnau stond op en iedereen draaide zich om naar de hoofdingang van de Santa Maria.
'Heiligschennis!' klonk het weer.
Een paar mannen baanden zich een weg naar het altaar, onder het roepen van 'heiligschennis,' 'ketterij,' 'duivels'...en 'Joden'! Ze wilden met de priesters spreken, maar een van de mannen richtte zich tot de verzamelde gelovigen: 'De Joden hebben een heilige hostie ontwijd,' schreeuwde hij.
Een rumoer steeg op onder de mensen.
'Het is ze nog niet genoeg dat ze Jezus Christus hebben gedood,' schreeuwde de man weer vanaf het altaar, 'nu moeten ze ook nog eens zijn lichaam onteren.'
Het rumoer ging over in geschreeuw. Arnau richtte zijn blik naar de mensen, maar ontmoette die van Elionor.
'Jouw Joodse vrienden,' zei ze.
Arnau wist waarop zijn vrouw doelde. Sinds Mars huwelijk was het hem onverdraaglijk om thuis te zijn, en vaak zocht hij 's middags zijn oude vriend Hasdai Crescas op en bleef tot diep in de avond met hem zitten praten. Vóór Arnau Elionor iets terug kon zeggen, vielen de edelen en notabelen in de kerk de gesproken woorden bij en discussieerden er onderling over: 'Ze willen Christus na zijn dood nog steeds laten lijden,' zei de een.
'De wet verplicht hen met Pasen thuis te blijven, met de deuren
en ramen dicht; hoe kunnen ze het dan hebben gedaan?' vroeg de
man naast hem.
'Ze zullen wel naar buiten zijn geglipt,' zei een ander.
'En hoe staat het met de kinderen?' mengde een volgende zich in
de discussie. 'Ze hebben vast ook een christenkind ontvoerd om het te kruisigen en zijn hart op te eten...'
'En zijn bloed te drinken,' klonk het.
Arnau kon zijn ogen niet van het groepje woedende edelen afhouden. Hoe konden ze...? Zijn blik kruiste weer die van Elionor. Ze glimlachte.
'Jouw vrienden,' herhaalde zijn vrouw honend.
Op dat moment begon de hele Santa Maria om wraak te roepen. Onder het roepen van 'ketters' en 'heiligschenners' hitsten de mensen elkaar op om naar de Jodenwijk te gaan. Arnau zag hoe ze naar de uitgang van de kerk stormden. De edelen bleven achter.
'Als je niet voortmaakt,' hoorde hij Elionor zeggen, 'kom je de Jodenwijk niet meer in.' Arnau keek zijn vrouw aan en wendde zich daarna naar Maria. Het geschreeuw stierf langzaam weg in de carrer del Mar. 'Vanwaar al die haat, Elionor? Heb je soms niet alles wat je hartje begeert?' 'Nee, Arnau. Dat weet je, en misschien schenk je het wel aan je
Joodse vrienden.'
'Waar heb je het over, vrouw?'
'Over jou, Arnau, over jou. Je weet heel goed dat je nooit aan je
echtelijke plichten hebt voldaan.'
Even dacht Arnau terug aan de vele keren dat hij Elionors toenaderingen had afgewezen; eerst tactvol, trachtend haar niet te kwetsen, later nors en zonder enige consideratie.
'De koning heeft me gedwongen met je te trouwen, maar over het bevredigen van je behoeften heeft hij niets gezegd,' beet hij haar toe.
'De koning niet,' antwoordde ze, 'maar de kerk wel.'
'God kan me niet dwingen gemeenschap met je te hebben!'
Elionor staarde haar man aan en liet zijn woorden bezinken, vervolgens draaide ze haar hoofd heel langzaam naar het hoofdaltaar. Ze waren alleen in de Santa Maria achtergebleven... op drie priesters na die zwijgend het gesprek van de echtelieden aanhoorden. Arnau keek eveneens hun kant op. Toen de blikken van Arnau en zijn vrouw elkaar opnieuw kruisten, kneep Elionor haar ogen half dicht.
Ze zei niets meer. Arnau keerde haar de rug toe en begaf zich naar de uitgang van de Santa Maria. 'Ga maar naar je Joodse minnares,' hoorde hij Elionor achter zich roepen.
Een rilling liep over Arnau's rug.
Arnau bekleedde dat jaar opnieuw het ambt van consul van de Zee. In vol ornaat ging hij op weg naar de Jodenwijk; het geschreeuw van de menigte werd steeds luider toen hij via de carrer del Mar, de plaga del Blat en de bajada de la Presó naar de kerk van Sant Jaume liep. Het volk riep om wraak en dromde samen voor de poort, die werd bewaakt door soldaten van de koning. Ondanks de opschudding kon Arnau vrij makkelijk doorlopen.
'U kunt de Jodenwijk niet in, eerbiedwaardige consul,' zei de officier die de wacht hield. 'We wachten op orders van de plaatsvervanger van de koning, de infant don Juan, de zoon van Pere iii.'
En de orders kwamen. De volgende ochtend bepaalde de infant don Juan dat alle Joden van Barcelona in de grote synagoge moesten worden opgesloten, zonder eten of drinken, tot de schuldigen aan de ontwijding van de hostie zich zouden melden.
'Vijfduizend mensen,' mompelde Arnau in zijn kantoor op de beurs, toen ze hem het nieuws brachten. 'Vijfduizend mensen, op elkaar gepakt in de synagoge, zonder eten of drinken! Wat moet er worden van de kleine kinderen, van de pasgeboren baby's? Wat verwacht de infant? Hoe kun je nu zo dwaas zijn om te denken dat een Jood zich schuldig zal verklaren aan het ontheiligen van een hostie? Hoe kun je zo stom zijn om te verwachten dat iemand zijn eigen doodvonnis tekent?
Arnau sloeg op de tafel en stond op. De bediende die hem het
nieuws had gebracht, reageerde geschrokken.
'Waarschuw de garde,' beval Arnau.
De eerbiedwaardige consul van de Zee liep haastig de stad door,
vergezeld van een zestal gewapende missatges. De poort van de Jo
denwijk, nog altijd bewaakt door soldaten van de koning, stond wa
genwijd open; de menigte was verdwenen, maar er waren zo'n hon
derd toeschouwers die, ondanks het geduw van de soldaten, naar
binnen probeerden te komen.
'Wie heeft de leiding?' vroeg Arnau aan de officier bij de poort.
'De rechter is binnen,' wees de officier.
'Ga hem waarschuwen.'
Al snel verscheen de rechter.
'Wat wil je, Arnau?' vroeg hij, terwijl hij hem zijn hand toestak.
'Ik wil met de Joden praten.'
'De infant heeft bevolen...'
'Ik weet het,' onderbrak Arnau hem. 'Daarom moet ik juist met hen spreken. Er lopen veel processen die Joden betreffen. Ik moet hen spreken.'
'Maar de infant...' begon de rechter.
'De infant leeft van de Joodse gemeenschap! Ze moeten hem bij koninklijke beschikking jaarlijks twaalfduizend dukaten betalen.' De rechter knikte. 'De infant heeft er belang bij dat de schuldigen zich melden, maar hij heeft er minstens zoveel belang bij dat de zaken van de Joden gewoon doorgaan, want anders... Bedenk wel dat de Barcelonese Jodenwijk aan die twaalfduizend dukaten het meeste bijdraagt.'
De rechter twijfelde er niet aan en liet Arnau en zijn gevolg door.
'Ze zijn in de grote synagoge,' zei hij in het voorbijgaan.
'Ik weet het, ik weet het.'
Hoewel alle Joden opgesloten waren, was het in de Jodenwijk een drukte van belang. Arnau liep door en zag hoe een zwerm zwarte monniken de huizen van de Joden een voor een onderzocht, op zoek naar de bloedende hostie.
Bij de deur van de synagoge stuitte Arnau weer op een wacht van de koning.
'Ik kom met Hasdai Crescas spreken.'
De leidinggevende officier wilde bezwaar maken, maar de officier die met hen meeliep knikte
Terwijl hij stond te wachten tot Hasdai naar buiten zou komen, keek Arnau naar de Jodenbuurt. De huizen, alle met de deur wagenwijd open, boden een trieste aanblik. Monniken liepen in en uit, vaak met voorwerpen die ze aan andere monniken lieten zien; die bekeken ze dan, schudden hun hoofd en gooiden ze vervolgens op de grond, die al met bezittingen van de Joden bezaaid was. Wie zijn hier nu de heiligschenners? dacht Arnau.
'Eerbiedwaardige,' hoorde hij achter zich zeggen.
Arnau draaide zich om en stond tegenover Hasdai. Even keek hij hem in de ogen, ogen die huilden om de plundering die zijn vertrouwde omgeving onderging. Arnau beval de soldaten om hen alleen te laten. De missatges gehoorzaamden, maar de soldaten van de koning bleven bij de twee mannen staan.
'Zijn jullie soms in de zaken van het Consulaat van de Zee geïn teresseerd?' vroeg Arnau. 'Trek je samen met mijn mannen terug. De zaken van het consulaat zijn geheim.'
De soldaten gehoorzaamden met tegenzin. Arnau en Hasdai keken elkaar aan.
'Ik zou je graag willen omhelzen,' zei Arnau, toen niemand hen meer kon horen.
'Dat moeten we niet doen.'
'Hoe is de toestand?'
'Slecht, Arnau. Slecht. Voor ons oude mensen is het niet zo erg en de jongeren houden het wel vol, maar de kinderen hebben nu al uren niets te eten of te drinken. Er zijn een paar pasgeboren baby's bij; als hun moeders geen melk meer hebben... We zijn hier nog maar een paar uur, maar de lichamelijke noden...'
'Kan ik helpen?'
'We hebben geprobeerd te onderhandelen, maar de rechter wil niet naar ons luisteren. Je weet dat er maar één ding opzit: je moet onze vrijheid kopen.'
'Hoeveel kan ik...?'
Hasdais blik belette hem zijn zin af te maken. Hoeveel was het leven van vijfduizend Joden waard? 'Ik reken op je, Arnau. Mijn gemeenschap is in gevaar.' Arnau stak zijn hand uit. 'We rekenen op je,' herhaalde Hasdai, en na een handdruk liet hij
Arnau vertrekken.
Arnau liep opnieuw tussen de zwarte monniken door. Zouden ze de bloedende hostie al gevonden hebben? De voorwerpen hoopten zich verder op in de straten; er stonden nu zelfs al meubels. Bij het verlaten van de Jodenwijk groette hij de rechter. Nog die middag zou hij audiëntie bij hem vragen, maar hoeveel moest hij bieden voor het leven van een mens? En voor dat van een hele gemeenschap? Arnau had in allerlei goederen gehandeld - stoffen, specerijen, granen, dieren, schepen, goud en zilver -, hij kende de prijs van slaven, maar wat was de prijs van een vriend?
Arnau verliet de Jodenwijk, sloeg linksaf en ging de carrer Banys Nous in. Hij stak de plaga del Blat over, maar toen hij in de carrer Carders was, bij de hoek met de Montcada, waar zijn huis lag, bleef hij plotseling staan. Waarom zou hij naar huis gaan? Om er Elionor tegen het lijf te lopen? Hij maakte rechtsomkeert naar de carrer del Mar en ging naar zijn wisselkantoor. Sinds hij in Mars huwelijk had toegestemd... Sindsdien had Elionor hem onophoudelijk achtervolgd. Eerst op sluwe wijze. Terwijl ze hem voordien nooit 'schat' had genoemd! Nooit had het haar iets kunnen schelen hoe het met zijn zaken ging, wat hij graag at of zelfs maar waar hij was. Toen die tactiek faalde, besloot Elionor tot een frontale aanval. 'Ik ben vrouw,' zei ze op een dag. De blik waarmee Arnau haar antwoordde, beviel haar waarschijnlijk niet, want ze zei niets meer... tot een paar dagen later. 'We moeten ons huwelijk consummeren; we leven in zonde.'
'Sinds wanneer ben jij zo geïnteresseerd in mijn zielenheil?' antwoordde Arnau.
Ondanks de reactie van haar man gaf Elionor niet op, en uiteindelijk besloot ze met pater Juli Andreu, een van de priesters van de Santa Maria, te spreken om hem de zaak uit de doeken te doen. Hij was zeker geïnteresseerd in het zielenheil van zijn gelovigen, van wie Arnau een van de dierbaarsten was. Bij de priester kon Arnau zich er niet van afmaken, zoals bij Elionor.
'Ik kan het niet, pater,' antwoordde hij, toen hij hem op een dag in de Santa Maria overviel.
Het was waar. Nadat Mar aan de ridder van Ponts was overgedragen, had Arnau geprobeerd het meisje te vergeten en hij had zelfs een gezin willen stichten. Hij was nu alleen. Iedereen die hij had liefgehad, was uit zijn leven verdwenen. Hij kon kinderen krijgen, met hen spelen en zijn best doen om bij hen te vinden wat hij miste, maar dat alles viel alleen te verwezenlijken met Elionor. Maar wanneer hij haar zag aankomen terwijl ze hem door de vertrekken in het paleis achtervolgde, of haar valse, gemaakte stem hoorde, zo anders dan de vertrouwde stem van Mar, liet hij zijn plannen weer varen.
'Wat bedoel je, zoon?' vroeg de priester.
'De koning heeft me gedwongen met Elionor te trouwen, pater, maar hij heeft me nooit gevraagd of zijn pupil me wel aanstond.' 'De barones...' 'De barones trekt me niet aan, pater. Mijn lichaam weigert.'
'Ik kan je een goed medicijn aanbevelen.'
Arnau glimlachte.
'Nee pater, nee. Daar gaat het niet om. Lichamelijk ben ik in orde; het is gewoon...' 'Dan moet je je best doen om je huwelijksplichten te vervullen. Onze-Lieve-Heer verwacht...'
Arnau liet het betoog van de priester over zich heen komen, tot hij Elionor met haar gezeur voor zich zag. Wat dachten ze eigenlijk wel?
'Kijk eens, pater,' onderbrak hij hem, 'ik kan mijn lichaam niet dwingen een vrouw te begeren.' De priester wilde iets zeggen, maar Arnau gebaarde hem te zwijgen. 'Ik heb gezworen dat ik mijn echtgenote trouw zou zijn en daar houd ik mij aan. Niemand kan me van het tegendeel beschuldigen. Ik kom vaak bidden en ik geef geld voor de Santa Maria. Ik draag bij aan de bouw van deze kerk en het lijkt me dat ik daardoor boet voor de zwakte van mijn lichaam.'
De priester wreef niet langer in zijn handen.
'Zoon...'
'Wat denkt u, pater?'
De priester probeerde met zijn gebrekkige theologische kennis Arnau's argumenten te weerleggen, maar dat lukte hem niet. Daarop verdween hij met snelle pas tussen de werklieden. Toen Arnau alleen was, ging hij naar zijn Maria en knielde voor haar neer: 'Ik denk alleen maar aan haar, moeder. Waarom heb je me haar aan de heer van Ponts laten geven?'
Hij had Mar sinds haar huwelijk niet weergezien. Toen Felip de Ponts een paar maanden na de plechtigheid was gestorven, had hij naar de weduwe toe willen gaan, maar Mar had hem niet willen ontvangen. Misschien is het maar beter zo, had Arnau bij zichzelf gezegd. Hij was meer dan ooit gebonden aan zijn eed aan Maria: hij was gedoemd om trouw te zijn aan een vrouw die niet van hem hield en van wie hij niet kon houden. En om de enige met wie hij gelukkig kon zijn op te geven...
'Hebben ze de hostie al gevonden?' vroeg Arnau aan de rechter, toen ze in het paleis aan de plaga del Blat tegenover elkaar zaten.
'Nee,' antwoordde hij.
'Ik heb met de raadslieden van de stad gesproken,' zei Arnau, 'en die zijn het met me eens. De opsluiting van de hele Joodse gemeenschap kan de Barcelonese handelsbelangen ernstig schaden. De vaartijd is net begonnen. Als je naar de haven gaat, zul je daar een paar schepen zien die klaarliggen voor vertrek. Ze hebben handelsgoederen van Joden bij zich; óf ze laden die uit, óf ze zouden op de bijbehorende handelaars moeten wachten. Het probleem is dat er bij de lading ook goederen van christenen zitten.'
'Waarom laden ze die dan niet uit?'
'Dan zou de transportprijs van de goederen van de christenen omhooggaan.' De rechter maakte een machteloos gebaar. 'Verzamel dan de goederen van de Joden en christenen elk op aparte schepen,' stelde hij ten slotte als oplossing voor.
Arnau schudde zijn hoofd.
'Dat gaat niet. Niet alle schepen hebben dezelfde bestemming. Zoals je weet, is de vaartijd maar kort. Als de schepen niet uitvaren, wordt de hele handel vertraagd en kunnen ze niet op tijd terugkeren. Ze zullen een reis minder kunnen maken en de goederen zullen daardoor duurder worden. We zullen allemaal geld verliezen.' Jijzelf incluis, dacht Arnau. 'Bovendien is het gevaarlijk als er schepen in de haven van Barcelona liggen te wachten; als er een storm opsteekt...'
'Wat is je voorstel?'
Dat u hen allemaal vrijlaat. Dat u de monniken beveelt te stoppen met het doorzoeken van htm huizen. Dat u hun bezittingen teruggeeft, dat...
'Leg de Joodse wijk een boete op.' 'Het volk eist schuldigen en de infant heeft beloofd die te vinden. De ontwijding van een hostie...'
'Op de ontwijding van een hostie,' onderbrak Arnau hem, 'zal een hogere boete staan dan op enig ander misdrijf.' Waarom zouden ze er nog woorden aan vuilmaken? De Joden waren al schuldig bevonden, of de bloedende hostie nu gevonden werd of niet. De rechter fronste zijn wenkbrauwen; hij twijfelde nog. 'Waarom probeer je het niet? Als het lukt, draaien alleen de Joden ervoor op; anders wordt het een slecht jaar en boeten we allemaal.'
Te midden van de werklieden, het lawaai en het stof, keek Arnau op naar de sluitsteen van het tweede gewelf van het middenschip van de Santa Maria, de laatste die was geplaatst. Op de grote steen stond de annunciatie afgebeeld: een geknielde Maria in een rode, met goud geborduurde, mantel, die van een engel de boodschap kreeg van haar aanstaande moederschap. De levendige keuren, het rood en het blauw, maar vooral het goud, trokken Arnau's aandacht. Het was een mooi tafereel. De rechter had Arnau's argumenten overwogen en uiteindelijk was hij gezwicht.
Vijfentwintigduizend pond en vijfden schuldigen! Dat was het antwoord dat de rechter hem de volgende dag had gegeven, nadat hij het hof van de infant don Juan had geraadpleegd.
'Vijftien schuldigen? Wilt u vijftien mensen terechtstellen omdat vier idioten hen in de val hebben laten lopen?'
De rechter sloeg met zijn vuist op tafel.
'Die idioten, dat is wel de heilige katholieke kerk.'
'Je weet best dat dat niet zo is,' zei Arnau.
De twee mannen keken elkaar aan.
'Geen schuldigen,' zei Arnau.
'Dat kan niet. De infant...'
'Geen schuldigen! Vijfentwintigduizend pond is een fortuin.'
Arnau liep het paleis weer uit, zonder vast doel voor ogen. Wat moest hij tegen Hasdai zeggen? Dat vijftien van hen moesten sterven? Maar hij kon het beeld van die vijfduizend mensen, op elkaar gepakt in een synagoge, zonder water, zonder eten, niet van zich af zetten...
'Wanneer krijg ik antwoord?' had hij de rechter gevraagd.
'De infant is aan het jagen.'
Aan het jagen! Vijfduizend mensen zaten op zijn bevel vast en hij was gaan jagen! Van Barcelona naar Girona, het land van de infant, hertog van Girona en Cervera, was het te paard waarschijnlijk niet meer dan drie uur, maar Arnau moest tot laat in de middag van de volgende dag wachten voor de rechter hem ontbood.
'Vijfendertigduizend pond en vijf schuldigen.' Per persoon een verschil van duizend pond. Misschien is dat de prijs van een mens, dacht Arnau.
'Veertigduizend, zonder schuldigen.' 'Nee.' 'Dan ga ik naar de koning.' 'Je weet best dat de koning met de oorlog tegen Castilië al genoeg aan zijn hoofd heeft; hij zal geen onenigheid willen met zijn
zoon en plaatsvervanger. Hij heeft hem niet voor niets benoemd.' 'Vijfenveertigduizend, maar zonder schuldigen.' 'Nee, Arnau, nee...' 'Ga het bespreken!' barstte Arnau uit, 'ik smeek het je,' verbe
terde hij zichzelf.
De stank uit de synagoge kwam Arnau al op meters afstand tegemoet. De straten in de Joodse wijk zagen er inmiddels nog troostelozer uit en overal lagen stapels spullen en meubels klonk het geklop van de zwarte monniken die achter de wanden en onder de vloeren zochten naar het lichaam van Christus. Arnau moest zijn best doen om kalmte voor te wenden toen hij Hasdai trof, deze keer in gezelschap van twee rabbijnen en evenzoveel leiders van de gemeenschap. Arnau's ogen brandden. Zou het de urinedamp zijn die uit de synagoge kwam of kwam het door het nieuws dat hij moest brengen?
Een paar tellen lang bekeek Arnau de mannen die de lucht in hun longen probeerden te verversen, terwijl op de achtergrond een luid gejammer klonk; hoe zou het binnen zijn? Allemaal keken ze met een schuin oog naar de straten, en hun heftige ademhaling stokte even.
'Ze eisen schuldigen,' zei Arnau, toen de vijf mannen waren bijgekomen. 'We zijn begonnen met vijftien. Nu eise hoop...'
'We kunnen niet wachten, Arnau Estanyol,' viel een van de rabbijnen hem in de rede. 'Vandaag is er een oude man gestorven; hij was ziek, maar onze artsen hebben niets voor hem kunnen doen, ze hebben niet eens zijn lippen kunnen bevochtigen. We mogen hem niet begraven. Begrijp je wat dat betekent?' Arnau knikte. 'Morgen zal de stank van zijn ontbindende lichaam...'
'We zitten op elkaar gepakt in de synagoge,' onderbrak Hasdai hem, 'de mensen... de mensen kunnen niet eens opstaan om hun be hoeften te doen. De moeders hebben geen melk meer; ze hebben hun baby's de borst gegeven en ook de dorst van de andere kinderen gelest. Als we nog langer wachten, zijn vijf schuldigen helemaal niets.'
'Plus vijfenveertigduizend pond,' voegde Arnau eraan toe.
'Wat kan ons het geld schelen, als we anders misschien allemaal omkomen?' zei de andere rabbijn. 'Wat nu?' vroeg Arnau. 'Hou vol, Arnau,' smeekte Hasdai. Tienduizend pond erbij zette de koerier van de infant tot haast aan... of misschien was hij uiteindelijk wel nooit vertrokken. Arnau werd de volgende ochtend ontboden. Drie schuldigen. 'Het gaat om mensen!' verweet Arnau de rechter tijdens hun bespreking.
'Het zijn Joden, Arnau. Het zijn maar Joden. Afvalligen die het eigendom van de koning zijn. Zonder zijn gunst zouden ze allemaal al dood zijn en de koning heeft besloten dat drie van hen voor de ontwijding van de hostie moeten boeten. Het volk eist het.'
Sinds wanneer vindt de koning zijn volk zo belangrijk? dacht Arnau. 'Bovendien,' ging de rechter door, 'worden zo de problemen van het consulaat opgelost.'
Het lijk van de oude man, de moeders die geen melk meer hadden, de huilende kinderen, het gejammer en de stank: uiteindelijk maakte Arnau een instemmend gebaar. De rechter leunde achterover in zijn stoel.
'Op twee voorwaarden,' voegde Arnau eraan toe, waardoor de rechter weer op moest letten: 'Ten eerste, zij kiezen de schuldigen uit' - de rechter knikte -, 'en ten tweede moet de bisschop de overeenkomst goedkeuren en moet hij beloven zijn parochianen te kalmeren.'
'Dat heb ik al gedaan, Arnau. Denk je dat ik weer een bloedbad in de Jodenwijk wil?'
De stoet vertrok uit de Jodenwijk. De ramen en deuren van de huizen waren gesloten en de met meubels bezaaide straten zagen er verlaten uit. De stilte leek een uitdaging voor het geroep dat buiten'' te horen was. Daar verdrongen de mensen zich rond de bisschop, blinkend van het goud in de mediterrane zon, en de talloze priesters en zwarte monniken die langs de carrer de la Boqueria stonden te wachten, van het volk gescheiden door twee rijen soldaten van de koning.
Een oorverdovend geschreeuw steeg op toen er in de poort drie gestalten verschenen. De mensen staken met gebalde vuist hun arm omhoog, en toen de soldaten zich opmaakten om de stoet te beschermen, mengden de scheldwoorden zich met de metaalklank van het trekken van de zwaarden. De drie figuren, aan handen en voeten geboeid, werden tussen de twee rijen zwarte monniken gezet, en zo, met de bisschop van Barcelona aan het hoofd, zette de stoet zich in beweging. De aanwezigheid van de soldaten en dominicanen kon niet voorkomen dat het volk de drie schuldigen met stenen bekogelde en bespuwde.
Arnau zat in de Santa Maria te bidden. Hij had het nieuws naar de Joodse wijk gebracht; bij de deur van de synagoge was hij opnieuw begroet door Hasdai, de rabbijnen en de leiders van de gemeenschap.
'Drie schuldigen,' zei hij terwijl hij probeerde hen in de ogen te blijven kijken. 'Jullie mogen... jullie mogen hen zelf uitkiezen.'
Niemand sprak een woord; ze keken alleen maar naar de straten, terwijl het geklaag en gejammer hun gedachten begeleidden. Arnau had niet de moed om zijn bemiddelingspoging nog langer voort te zetten en verontschuldigde zich bij het verlaten van de Jodenwijk bij de rechter. Drie onschuldige mensen... want we weten allebei dat de beschuldiging van de ontwijding van het lichaam van Christus niet waar is.
Arnau hoorde het eerste geschreeuw van de menigte die door de carrer del Mar trok. Het rumoer vulde de Santa Maria; het drong door de gaten van de deuren naar binnen en steeg omhoog via de houten steigers, net zoals de bouwvakkers dat deden, tot het de gewelven bereikte. Drie onschuldige mensen! Hoe zouden ze hen gekozen hebben? Zouden ze door de rabbijnen zijn gekozen of zouden ze zich vrijwillig hebben gemeld? Toen herinnerde Arnau zich Hasdais ogen terwijl hij naar de straten in de Joodse wijk keek. Wat was daarin te lezen geweest? Berusting? Had hij niet gekeken als ie mand die... afscheid nam? Arnau beefde; zijn knieën knikten en hij moest zich vastgrijpen aan de bidstoel. De stoet naderde de Santa Maria. Het geschreeuw werd harder. Arnau stond op en keek naar de uitgang aan de plaga de Santa Maria. Het zou niet lang meer duren voor de stoet aan zou komen. Hij bleef in de kerk en keek naar het plein, tot hij de scheldwoorden van de mensen kon verstaan.
Arnau rende naar de deur. Niemand hoorde zijn schrille kreet. Niemand zag hem huilen. Niemand zag hem op zijn knieën vallen toen hij Hasdai geboeid zag voortsjokken, onder een regen van scheldwoorden, stenen en fluimen. Hasdai liep voor de Santa Maria langs en keek naar de man die geknield met zijn vuisten de grond bewerkte. Arnau zag hem niet en bleef doorslaan tot de stoet verder trok, tot de aarde rood begon te kleuren. Toen knielde iemand voor hem neer en pakte hem zachtjes bij zijn handen.
'Mijn vader zou niet willen dat je jezelf pijn doet om hem,' zei Raquel, toen Arnau zijn ogen opsloeg.
'Ze zullen... ze zullen hem doden.'
'Ja.'
Arnau keek naar het gezicht van het inmiddels vrouw geworden meisje. Precies op die plek had hij haar vele jaren geleden onder de kerk verborgen. Raquel huilde niet en ondanks het gevaar droeg ze haar Joodse kleren en het gele schildje dat haar afkomst verraadde. 'We moeten sterk zijn,' zei ze; dat was het meisje dat hij zich her
innerde.
'Waarom, Raquel? Waarom hij?'
'Hij doet het voor mij. Voor Jucef. Voor onze kinderen, zijn kleinkinderen; voor zijn vrienden. Voor alle Joden in Barcelona. Hij zei dat hij al oud was, dat hij al een heel leven achter de rug had.' Met hulp van Raquel stond Arnau op en terwijl hij op haar steunde, liepen ze het geschreeuw achterna.
Ze verbrandden hen levend. Ze maakten hen vast aan een paal, op wat hout en spaanders, en staken die in brand zonder dat de roep om wraak van de christenen ook maar een ogenblik verstomde. Toen de vlammen zijn lichaam bereikt hadden, keek Hasdai op naar de hemel. Nu barstte Raquel in huilen uit. Ze omhelsde Arnau en verborg haar tranen aan zijn borst; ze stonden een beetje afgezonderd van de menigte.
Arnau, zijn armen om Hasdais dochter geslagen, kon zijn ogen niet van het brandende lichaam van zijn vriend afhouden. Het leek of hij bloedde, maar het vuur maakte zich snel van zijn lichaam meester. Opeens hoorde hij het geschreeuw van de mensen niet meer; hij zag hen alleen dreigend met hun vuisten zwaaien... Plotseling werd zijn blik naar rechts getrokken.Vijftig meter van hem vandaan bevonden zich de bisschop en de inquisiteur-generaal, en naast hen stond Elionor met hen te praten, met uitgestrekte arm naar hem wijzend. Naast haar stond een andere, elegant geklede dame, die Arnau aanvankelijk niet herkende. Terwijl Elionor stond te gebaren en te schreeuwen en voortdurend naar hem wees, kruiste zijn blik die van de inquisiteur.
'Zij daar, die Jodin, is zijn minnares. Kijk maar. Kijk maar hoe hij haar omhelst.'
Juist op dat moment sloot Arnau de Joodse vrouw, huilend tegen zijn borst, stevig in zijn armen, terwijl ondertussen, onder gebrul van de menigte, de vlammen naar de hemel joegen. Toen hij zijn blik afwendde om de verschrikking niet langer te hoeven zien, keken Arnau's ogen vervolgens recht in die van Elionor. Toen hij zag hoe ze keek, de diepe haat, de valse blik van iemand die zijn wraak bevredigd ziet, huiverde hij. En toen hoorde Arnau het lachje van de vrouw naast haar, een onmiskenbaar, ironisch lachje, dat sinds zijn kindertijd in zijn geheugen stond gegrift: het lachje van Margarida Puig.